Feminisme en toegankelijkheid

Zijn genderstudies en queer theory vervreemdend en elitair?

Janiek Kistemaker • 16 mrt 2011

Sinds de legendarische Judith Butler in 1998 de ''Bad Writing Award' van het tijdschrift Philosophy and Literature kreeg, lijkt er weinig veranderd. Tijdens de onlangs in Amsterdam gehouden conferentie over “Sexual Nationalisms” beklaagden organisatoren zich over onbegrip bij de media. Ondertussen werd op het hoogste academisch niveau gediscussieerd over tot dusver nooit gesignaleerde –ismen, waarbij evenwel de emoties rond het spel van macht en uitsluiting hoog opliepen. Zingt het academisch feminisme zich los van de werkelijkheid?

Iemand die zich op internet kenbaar maakt als ‘rebelsister’ vindt van wel. In een artikel op de blogsite De Tweede Sekse toont zij zich bezorgd en geërgerd over wat zij benoemt als het “elitisme van een groot deel van de huidige theoretische publicaties”. Met weemoed kijkt zij terug op de manier waarop tijdens de Tweede Golf feministische teksten werden geproduceerd en verspreid. “Toegankelijkheid was het sleutelwoord.” Na het verdwijnen van de feministische massabeweging lijkt het feminisme zich te hebben teruggetrokken in de steeds hoger wordende ivoren torens van de academische wereld. Daar worden slechts “postmoderne academische schrijfsels" geproduceerd, waarbij een wezenlijke verbinding met de vrouwenstrijd - die nog lang niet “af” is - ontbreekt.

Opvallend is dat ‘rebelsister’ niet zozeer de inhoud van het postmoderne academisch feminisme aan de kaak stelt, maar zich vooral richt tegen het esoterische taalgebruik. In navolging van Karla Mantilla (Let them eat text – the real politics of postmodernism) noemt zij het jargon dat binnen genderstudies en queer theory is ontstaan intimiderend en vertroebelend. Met een knipoog naar de allang bestaande ‘postmoderne satire’ en na het citeren van Butler’s 'award-winning' volzin (zie voetnoot!) komt zij met een strijdvaardige conclusie:

Het overgrote deel van genderstudies en postmoderne feministische theorie zoals het vandaag de dag bestaat dient niet langer onze noden, de noden van feministische activistes, vrouwen die wereldwijd strijden en geïnteresseerd zijn om feministische theorie te lezen en te bediscussiëren. Daarom moeten kritische stemmen opstaan en actie ondernemen.

Persoonlijk zou ik het jammer vinden als dergelijke kritische stemmen zich zouden beperken tot het obscure taalgebruik van de postmoderne theoretici en het postmodernisme zelf buiten schot zouden laten. Het eerder genoemde artikel van Karla Mantilla geeft een heldere kritiek op bepaalde trekken van het postmoderne denken zelf, een kritiek die op z’n minst 'food for thought' biedt, maar bovendien beslist de potentie heeft om discussie uit te lokken. Wat denk jij bijvoorbeeld hiervan:

Het afwijzen van elk ‘meta-narrative’, omdat het onvermijdelijk afwijkende verhalen onhoorbaar maakt, ondermijnt het aloude feministische adagium dat het persoonlijke politiek is. Het werkt namelijk verlammend op de mogelijkheid om bondgenootschappen te sluiten die de strijd aanbinden met concrete vormen van onderdrukking.

Het afwijzen van elke vorm van ‘binarism’, omdat dichotomieën de bron van alle onderdrukking zouden zijn, maakt het onmogelijk om een strijdbaar standpunt in te nemen. De postmoderne manier van denken ‘deconstrueert’ ongewild ook het vermogen om keuzes te maken en daarvoor te gaan staan.

Het verwijderen van het sociale uit de notie van ‘social construction’. Om te benadrukken dat conventionele sociale normen niet ‘natuurlijk’ of onvermijdelijk zijn, wordt het belang van het doorbreken van die normen op individueel niveau schromelijk overschat. Uiteindelijk zal die vorm van rebellie een daadwerkelijke sociale verandering eerder belemmeren dan bevorderen.

Tja, wat denk jij hiervan? (Ik bedoel: reageer!)

Voetnoot:
"The move from a structuralist account in which capital is understood to structure social relations in relatively homologous ways to a view of hegemony in which power relations are subject to repetition, convergence, and rearticulation brought the question of temporality into the thinking of structure, and marked a shift from a form of Althusserian theory that takes structural totalities as theoretical objects to one in which the insights into the contingent possibility of structure inaugurate a renewed conception of hegemony as bound up with the contingent sites and strategies of the rearticulation of power."